Column | Wat als loopbanen de karakteristieken van een artistiek portfolio krijgen?
Tags: portfolio loopbaan, keuze versus noodzaak
Leestijd: 6 minuten
Kunstenaars en designers zijn goed vertrouwd met het begrip ‘portfolio’: velen hebben een compilatie van artistieke realisaties gereed. Er bestaat ook zoiets als een ‘portfolio-loopbaan’, een begrip dat verwijst naar de combinatie van banen en vormen van werk, over de tijd, maar ook simultaan. Soms is zulk een ‘portfolio loopbaan’ een keuze, soms een financiële noodzaak.
Het begint bij de vaststelling dat er veel deeltijds werk is in de creatieve industrie. Figuur 1 geeft de verdeling tussen voltijds en deeltijds werk in de creatieve industrie in 2019 weer. Van alle werkenden in de creatieve industrie werkt iets meer dan de helft (53,7%) voltijds. In de beroepen auteurs en taalkundigen (45,7%), fotografen en interieurontwerpers (43,5%) en bibliothecarissen en conservatoren (42,9%) werkt minder dan de helft voltijds. Net iets meer dan de helft van de beeldende en uitvoerende kunsternaars werkt voltijds. Enkel in het geval van grafische vormgevers en productontwerpers is het aandeel van voltijdse werkers meer dan 60%.
Deze cijfers komen grotendeels overeen met de bevindingen van Rasterhoff & Schrijen (2020). Figuur 2 geeft het aandeel werknemers met een flexibele arbeidsrelatie tussen 2003 en 2018 weer. Hierbij is uitgegaan van de hoofdklasse Cultuur, Sport en Recreatie volgens de definitie van het CBS. Met een ´flexibele arbeidsrelatie´ worden zowel tijdelijke als flexibele contracten bedoeld. In 2018 bedroeg het aandeel flexibele arbeidsrelaties onder werknemers binnen Cultuur, Sport en Recreatie 42,6%. In de totale economie was dit 26,7%.
Om een beeld te krijgen van de portfolio-loopbanen (cf. Menger, 2006), in het bijzonder de combinaties van gelijktijdige banen, kunnen we beroep doen op (ietwat oudere) CBS-data, en eerder onderzoek naar de gecombineerde werkgelegenheid en inkomsten van creatieve professionals.
Er bestaan CBS-data die het aantal werkkringen van werkzame personen aangeven (figuur 3) (CBS, 2017). De eerste werkkring is de werkkring waarin een persoon de meeste uren per week werkzaam is. De tweede werkkring is die gebaseerd op het grootste aantal werkzame uren na de eerste werkkring, enzovoorts. In totaal had 8% van de werkzame bevolking meerdere werkkringen (op basis van beschikbare data uit 2014). Bij kunstenaars lag dit aandeel hoger, namelijk op 19%. Vooral kunstenaars met een uitvoerend beroep (26%) en een beeldend beroep (22%) werken in meerdere werkkringen. Bij ontwerpende kunstenaars ligt dit percentage lager (15%). Opmerkelijk is dat het aandeel van de ontwerpende kunstenaars en schrijvers en overige beroepen met meerdere werkkringen toeneemt, van respectievelijk 12% en 14% in 2011, naar 15% en 19% in 2014. Deze trend lijkt erop te wijzen dat ook auteurs en ontwerpers in toenemende mate aangewezen zijn op inkomsten van werk in andere sectoren. Bij de uitvoerende en beeldende beroepen blijft het aandeel tussen 2011 en 2014 eerder stabiel (CBS, 2017). Het is nog de vraag of deze stabiliteit ook de laatste jaren (en zeker sinds de uitbraak van de COVID-19 pandemie) waarneembaar is.
Wanneer we de redenering omdraaien en kijken naar het aandeel kunstenaars dat maar in één werkkring werkzaam is, gaat het in 2014 om 81% van de kunstenaars: 78% van de beeldende kunstenaars, 74% van de uitvoerende kunstenaars, 85% van de ontwerpers, en 81% van de schrijvers. Dit is opmerkelijk, want een relatief groot aandeel (vier op de vijf), terwijl de literatuur suggereert dat het gelijktijdig combineren van banen in diverse sectoren gangbaar is in de creatieve industrie.
Van die groep die banen combineert, is een groot aandeel ZZP-er in de eerste werkkring (figuur 4). Van de kunstenaars die banen combineren, werkt 62% binnen de eerste werkkring als zelfstandige. Dit percentage ligt het hoogst bij beeldende kunstenaars (95%). Ook in de tweede werkkring overtreft het percentage zelfstandige kunstenaars (53%) het percentage zelfstandigen onder de totaal werkzame personen (bijna 40%).
De verschillende gedaanten van een portfolio-loopbaan
Naar aanleiding van een politieke discussie rond de aansluiting van het kunstvakonderwijs op de arbeidsmarkt deden Van Winkel, Gielen en Zwaan (2012) een onderzoek naar het fenomeen van de hybride kunstenaar. Volgens de onderzoekers kent een hybride kunstpraktijk twee vormen: in het eerste geval combineert de hybride kunstenaar autonome en toegepaste kunstvormen, en dit kan zo zijn omwille van zowel artistieke als financiële redenen. In het tweede geval is het onderscheid tussen de autonome en toegepaste praktijk gedeeltelijk of zelfs geheel vervaagd: de kunstvormen zijn nog moeilijk van elkaar te onderscheiden, en/of ze staan gelijk aan elkaar. Op basis van de resultaten van een online survey die ingevuld werd door 274 alumni van vijf beeldende kunstopleidingen in Nederland en Vlaanderen ontwikkelden Van Winkel et al. (2012) een typologie van de hedendaagse beeldend kunstenaars (figuur 4).
Figuur 4: Typologie van kunstalumni (Bron: Van Winkel et al., 2012)
Een minderheid van de afgestudeerden (8,1%) maakt enkel autonoom werk: deze monoliet kunstenaars maken geen werk in opdracht en geven geen les. Van de respondenten verricht 28,3% werk zowel als autonoom kunstenaar en als toegepast kunstenaar, en maakt hiertussen een strikt onderscheid. Deze respondenten worden geclassificeerd als pluriactief kunstenaar. Een aandeel van 21,1% van de respondenten wordt geïdentificeerd als daadwerkelijk hybride kunstenaar. Dat betekent dat zij zowel autonoom als toegepast werk verrichten, en geen duidelijk onderscheid (meer) maken tussen deze werkvormen. Eén op de vier respondenten (24,3%) geeft aan niet of niet langer actief te zijn als beeldende kunstenaar, maar wel kunstgerelateerd werk te verrichten, bijvoorbeeld als curator of beleidsmaker binnen de kunstwereld. Ook zijn er alumni die geheel niet meer in de kunstwereld werken, dus niet als kunstenaar of in een andere kunstgerelateerde functie. Het gaat hierbij om 18,2% niet-kunstactieven (Van Winkel et al., 2012). De bevindingen van deze studie geven aan dat toetreding tot de artistieke arbeidsmarkt geen evidentie is: als het al lukt om een artistieke loopbaan te starten en/of ontwikkelen, wordt het autonoom werk veelal gecombineerd met ander werk, al dan niet in de kunstensector. Een klein aandeel afgestudeerden kan overleven van de kunst; bijna één op de vijf afgestudeerden verlaat de artistieke arbeidsmarkt radicaal. Het is goed denkbaar dat financiële redenen aan de basis liggen van deze strategische keuzes.
Inkomensbestanddelen in portfolio-loopbanen
Het portfolio-fenomeen leidt ertoe dat inkomens van kunstenaars samengesteld worden uit diverse inkomenstypes. Veel van de bestaande rapporten over de werkgelegenheid van kunstenaars en creatieve professionals leveren geen informatie over de inkomensbestanddelen. Met andere woorden: op basis van openbare data en beschikbare rapportages kunnen amper uitspraken worden gedaan over de opbouw van het inkomen, en over of kunstenaars en creatieve professionals gemiddeld genomen vooral geld verdienen met hun kunst en creatieve activiteit of met ander werk. Ook betrouwbare data die de inkomensbestanddelen van creatieve beroepsgroepen onderling vergelijkt, is niet openbaar toegankelijk.
Om toch enig beeld te krijgen van de portfolio-loopbanen in de kunsten en creatieve sectoren, grasduinden we in een aantal oudere onderzoeken, allemaal over kunstenaars in Nederland. Deze rapporten bieden informatie over de inkomens van popmusici, beeldende kunstenaars, acteurs en schrijvers. Het is niet onbelangrijk op te merken dat de onderzoeken uit verschillende jaren stammen en mogelijk andere definities en data gebruiken dan het CBS dat doet. Ook belangrijk: deze data zijn gebaseerd op vragenlijsten die de combinatie van banen en inkomens in één referentiejaar aan het licht brengen. De mate waarin kunstenaars en creatieve professionals over de jaren heen banen en inkomens combineren, blijft dus onbelicht.
Een eerste onderzoek gaat over popmuzikanten. Een bevraging van ruim 500 beroepsmatige popmusici wijst uit dat zij tien jaar geleden gemiddeld 12.000 euro netto per jaar met muziek verdienden (IJdens et al, 2009). Echter, meer dan de helft van die popmuzikanten verdient niet meer dan 6.000 euro netto per jaar met muziek. Dit wijst op een scheve inkomensverdeling. Het gemiddelde wordt namelijk omhoog getrokken door een kleine groep (ongeveer 10%) die meer dan 30.000 euro netto per jaar met muziek verdiende (een aanwijzing voor een winner-takes-all marktstructuur). Gemiddeld bestond 59% van het inkomen van popmuzikanten uit inkomsten van muziek, 33% uit ander werk, 6% uit een uitkering of studiebeurs en 2% uit overige inkomsten. Van dat inkomensaandeel (59%) afkomstig uit de muziek, bestond ongeveer 55% uit optredens, 12 % uit lesgeven, 17% auteursrechten en royalties, 5% uit compositieopdrachten, 4% uit sessiewerk en 7% uit overig werk. Deze data zijn ruim tien jaar oud: mogelijk is de omvang van de inkomsten ondertussen hoger, maar het feit dat popmuzikanten tien jaar geleden verschillende inkomstensoorten combineerden, is wellicht onveranderd.
Ook acteurs zijn bevraagd naar hun inkomens en gecombineerde werkgelegenheid. Onderzoek onder 1.025 leden van ACT Acteursbelangen (2015) geeft aan dat gemiddeld 60% van het totale jaarinkomen van de respondenten voortkomt uit acteerwerk, 16% uit ander werk binnen het vakgebied, 11% uit ander werk en 10% uit uitkeringen. Ongeveer 50% van alle acteurs is werkzaam als zelfstandige, 40% in loondienst en 8% combineert werk als zelfstandige met werk in loondienst. Het totaal bruto jaarinkomen is normaal verdeeld, maar het bruto jaarinkomen uit acteerwerk is extreem scheef verdeeld: de grootste groep van de bevraagden verdient minder dan 4.500 euro met acteerwerk. Opnieuw geven deze data aan dat er winnaars zijn in het acteursberoep, en dat veel acteurs hun acteerwerk combineren met ander werk om alsnog tot een redelijk inkomen te komen.
APE Research (2014) deed onderzoek naar de inkomens en het verdienvermogen van beeldende kunstenaars middels een web-enquête die door 246 respondenten werd ingevuld. De inkomsten van beeldende kunstenaars bestaan uit opbrengsten uit de verkoop van werken, sponsorgelden, subsidies en honoraria voor het geven van lezingen en workshops. Het onderzoek geeft aan dat slechts 19% van beeldende kunstenaars een honorarium ontvangt bij een tentoonstelling, vaak een bedrag tussen de 300 en 700 euro. Toch ligt het gemiddelde honorarium bij een tentoonstelling op 1.150 euro; bij een solotentoonstelling is dat gemiddeld 1.500 euro. Wederom kunnen we uit dit onderzoek afleiden dat beeldende kunstenaars inkomstenbronnen combineren, en dat een beperkt aandeel van de beeldende kunstenaars het inkomensgewijs beter heeft dan het merendeel.
Ook de inkomens van schrijvers en vertalers werden onderzocht door APE Research (2016). Het gemiddelde inkomen van 468 respondenten kwam uit op 27.000 euro in 2014. Daarvan zijn de royalty’s de grootste inkomstenbron (18%), gevolgd door dienstverband (15%), honoraria (12%) en inkomsten uit een uitkering, pensioenvoorziening of kapitaal (12%). Gemiddeld 55% van de inkomsten van schrijvers en vertalers komt uit schrijfwerk. Binnen de schrijverswereld wordt een scheve inkomensverdeling opgemerkt, waarbij 47% van de schrijvers minder verdient dan 5.000 euro en 10% meer dan 35.000 euro bruto per jaar. Dat ligt in de lijn van de uitkomsten uit de andere onderzoeken: er zijn goede verdieners in deze sectoren, maar het aandeel daarvan op de totale beroepsgroep is beperkt.
Op basis van deze sectorale onderzoeken en CBS-data (CBS, 2017) kunnen we concluderen dat popmusici, acteurs, kunstenaars en schrijvers allen te maken hebben met een scheve inkomensverdeling en het combineren van meerdere inkomstenbronnen om rond te komen. Sommigen combineren werk in loondienst met werk als zelfstandige. We weten dat gemiddeld genomen acteurs, popmusici en schrijvers ongeveer de helft van hun inkomsten uit hun kunstenaarschap halen; de andere helft komt van ander werk of uitkeringen.
In de kunsten heeft het woord ‘portfolio’ minstens twee betekenissen: enerzijds een compilatie van artistieke realisaties, vaak de meest representatieve of die waar iemand het meest trots op is; anderzijds de combinatie van verschillende vormen van werk en inkomsten (cf. Menger, 2006). Niet alle inkomsten zijn gerelateerd aan artistiek werk; of kunstenaars daarop net zo trots zijn, en werk combineren uit keuze of noodzaak, blijft tot nog toe onderbelicht.
Kaja Piecyk & Ellen Loots (september 2020)
Bronnen
ACT Acteursbelangen. (2015). Onderzoek werk en inkomen acteurs. Geraadpleegd van https://filmproducenten.nl/siteAssets/Onderzoek/ACT%20Monitor%202015.pdf
APE Research. (2014). Kunstenaarshonoraria. Geraadpleegd van https://bknl.nl/wp/wp- content/uploads/2016/06/Rapport-KUNSTENAARSHONORARIA_1.pdf
APE Research (2016). Inkomensonderzoek schrijvers en vertalers. Geraadpleegd van http://letterenfonds.nl/images/2016-05/inkomensonderzoek-schrijvers-en- vertalers_ape_rapport-1421.pdf
CBS. (2017). Kunstenaars en afgestudeerden aan creatieve opleidingen. Den Haag/Heerlen: CBS
CBS. (2020, 15 mei). Werkzame beroepsbevolking; beroep [Dataset]. Geraadpleegd van https://opendata.cbs.nl/statline/portal.html?_catalog=CBS&_la=nl&tableId=82808NED&_the me=11
IJdens, T., Von der Fuhr, S., & De Rooij, J. (2009). Pop, wat levert het op? Onderzoek naar de inkomsten van popmusici in Nederland. Geraadpleegd van http://docplayer.nl/1058125-Pop- wat-levert-het-op-onderzoek-naar-de-inkomsten-van-popmusici-in-nederland-teunis-ijdens- saskia-von-der-fuhr-joris-de-rooij.html
Menger, P. M. (2006). Artistic labor markets: Contingent work, excess supply and occupational risk management. Handbook of the Economics of Art and Culture, 1, 765-811.
Van Winkel, C., Gielen, P. J. D., & Zwaan, K. (2012). De hybride kunstenaar. De organisatie van de artistieke praktijk in het postindustriële tijdperk. AKV/St. Joost. Geraadpleegd van https://narcis.nl/publication/RecordID/oai%3Apure.rug.nl%3Apublications%2Fe173c13d-c532-415c-89fb-710088a86f8d
Het schrijven van deze column is mogelijk gemaakt door Instituut Gak, dat een onderzoek naar de inkomens en het verdienvermogen in creatieve sectoren subsidieert. Onderzoekers aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Vrije Universiteit Amsterdam verdiepen zich in 2020 en 2021 in deze materie. Aanvullende bevindingen over portfolio-loopbanen in de kunsten en creatieve sectoren worden later gedeeld op deze website.